Geschriften van Govert Aker

Gedicht geschreven door Govert Aker aan Pieter Brouwer

De woorden waar guh mij komt schrijven
past wel in Uwen mond, maar zo gij door wilt drijven
de regste lijdsaamheyt en van gemoed opregt
dan zeg ik goede vrindt, ik weet niet wat gij zegt.

Gij moest wel lijdsaam zijn wanneer uw God quam plaagen
met krankheyt aan het vlees, in Uwe manne dagen
want zegt eens, wat woud gij, als U de Heer kastijd
gij moet nu lijdsaam zijn, in zoo bange tijd.

Maar toone U lijdsaamheyt eens in gezonde dagen
wanneer U pijn nog wee, nog eenig leet komt plagen
dan zal men tot U lof ook zeggen algemeen
de lijdsaamheyt van Job straalt door de meester heen.

Want lijdsaam, vroom, opregt, zijn drie voornaame zaken
al wie daarin volhard, hem zal geen leet gemaaken
als zoen des Heeren hand, U daagelijks magte slaan
hou vast het geen gij hebt, vast Uwen God ontslaan.

Heeft U de Heer geplaagt, op uwe legersteden
hij heeft dit niet gedaan als met een wijdse reeden
gedenk eens dat de zond is oorsaak van die straf
daarom kastijd hij u maar bragt u niet in 't graf.

De woorden klinken, die Job ons gaat verkonden
zijn woorden van verstand en passen in onze monden
maar gij waart niet als Jog, geslaagen aan u goed
alleenlijk aan het vlees dat u die smerte doet.

Ik wil gelooven vriend, dat gij al die nooden
het best na die geleek, die opstond uyt den dooden
dat gij u nietigheyt, van doe aan hebt geleerd
en als door magerheyt, het vlees, van 't been heeft verteerd.

Ja dat geloof ik wel, want stel eens weynige daagen
dat ons een kille schrik, of pijne komt bejaagen
het schijnt een Godisse tijd, en zoo is dat verdriet
dog die nooyt ziek wierd, agt de ziekte niet.

Al kruip gij als een worm, en leyd gij agtien weeken
nog heeft u, God gegunt, om van zijn woord te spreeken
hij heeft u bij gestaan, en trouwelijk opgebeurd
en u geslagt bevrijd, dat niemand om u treurt.

Zoo ziet gij dan naast God de knegt der medicijnen
zoo heeft de artsenij u ziekte doen verdwijnen
zoo ziet men dat het kruyt getempert op de maat
is nuttig uyt gedagt door vader Hippocraat.

Loopt nu mij goede vriend en wilt u zinnen nijgen
om op des Hemelse baan een hoogen prijs te krijgen
loopt nu het enige pad dat na den Hemel leyt
de Heere zij u deel tot in den eeuwigheyt.

De stof die gij mij schrijft, die heb zeer geprezen
de woorden klinken en zijn waardig om te lezen
al wat ik daarin zie dat heeft een zegene kragt
alleen door Gods genaad en door zijn geest volbragt.

Des menschen nietigheyt word zeeker onder vonden
wanneer hem van den Heer een plaage word gesonden
hij staat als dan verset en weet schier geenen raad
hij verdenkt het quaad van zijn voorleeden staat

Dog eere zijn vrijle zit gaat na het rijk der dooden
zoo is een afstand uyt duysend een van nooden
wie is die afstand, het is een middelaar
die ons van schuld verlost en van het heele gevaar

Dog mogt ik zoo een borg genieten in mijn daagen
ik vreesde geen verdriet, nog 's werelds harde slaagen
als God mijn leydsman is, als Jesue is mijn deel
dan vrees ik dood nog hel, nog eenig moord krakeel.

Ook schrijft gij mij de roem, van een verandert mensch
als zoon hij op dees aard, had al zijn lust en wensch
nog streeft hij na dat wit, het geen ooge zag
maar 't geen na zijnen dood zal koomen voor den dag.

Al had een arme man geen duyt om van te leven
als God hem maar genaad om Christus bloed wil geven
hij is na mijn begrip, hij is er beter aan
als een die door zijn geld zig kan in gout beslaan.

De roem na Paulus taal zal niet oorbaar weesen
ten zij men is zeer zwak om Christus wil volpreesen
op dat dan Christus kragt gedurig in hem woont
die hem uyt vrij genaad en met zijn zeegen kroont.

Al roem een rijke man op eer of 's werelds schatten
op wellust en vermaak en al wat vreugt kan vatten
het is een enkel niet dat met den mensche sterft
veel beter dan een schat die mot nog roest verderfd.

De schatten zijn somtijds een rad van aventuuren
veel beter zoo een schat die Eeuwiglijk kan duuren
mist men een aardse schat, men krijgt ze somtijds weer
maar mist men Gods genaad dan legt het al ter neer.

Dan legt de ijdele roem der aardse wereldlingen
dan legt zijn glorie krans en alle schoone dingen
dan is zijn groote schat geen enkel oortje waart
wanneer dat lijf en ziel nahet verderf toe vaart.

Dog al wie roemen wil, die roeme in den Heere
dat hij den Heere kent en dat al zijn begeere
niet anders weesen moet dan 't geen hij noodig heeft
hij zegt O Heer ik weet dat mijn verlosser leeft.


Ode geschreven door Govert Aker aan zijn vriend en collega, op de naam Brouwer

Een brouwer brouwt het bier en vult het in de vaten
op dat het voor den dorst een ieder mens zou baaten
Hij brouwt het na den smaak voor ieder mens en kind
gelukkig driemaal dan, daar men die brouwer vind.
Een brouwer brouwt de wijn, herkomstig van de druyven,
zeer fris en goed van smaak, wanneer men vis gaat kluyven.
Het smaakt dan alder best, dog wie er veel van neemt.
word als een dronken man en tiert dan bijsonder vreemt.
De brandewijn word hier gebranden en gebrouwen,
onnoosel zij die geen, die daar te graag van houwen.
Genever sterke drank, likeur en goede annijs,
zijn goed voor het gebruyk, dog matig op zijn prijs.
Men vult het in een fles of alder hande kruyken,
daarmee tracteert men dan, zeer veele goede luyden.
Zoo brouwt een brouwer dan veel dranken onder een,
het maakt een valse smaak en is iets ongemeen.
Die in een brouwerij zijn schulden gaat betaalen,
straks doet de brouwer hem met bier of wijn onthaalen.
Hij brouwt het bier met wijn als een tractabel baar
hij doet er suyker in tot flop of beveraar
Dan is het aangenaam en goed om van te drinken
maar die veel gebruykt zijn beurs zal haast blinken
Bij coffy en bij thee, dit kan men binnen houwen
nooyt vrind is slegter onse, die dit eerst ging brouwen
't Is waar men heden komt lust gij geen kopje thee
mijn pot hangt op 't vuur, de tafel staat geree.
Of lust gij koffie vrind, men zal u dat ook schenken
het is de moode vrind, nooyt moet men anders denken.
De tijd, de nutte tijd, die word er mee verspilt,
de coffie met er zijnof ander loopt in 't wilt.
Ik zie het alle daag, bij mij en mijn gebuuren,
is het konkelpotje swart, men zal hem aanstonds schuuren.
Men hangt hem weer te vuur, alweer tot zulks gebrouw
dit is dan 't half elf, daar ik ook graag van houw.
Maar denk eens goede vrind, hoe lang zou men wel leeven,
als 't geen men in een jaar, gaat aan de koffie geeven.
Aan kluytjes en kaken, aan turf en aan hout
en aan de pijp tabak en wat er werd gebrouwt.
Ik denk dat men daar voor wel spek en vlees kon eeten
nu schrijf ik U geen meer, de rest zult gij zelf wel weeten.
Nu brouwer brouwt dan voort en brouwt een goed gedigt,
ik wagt al na beschuyt van 't geen gij hebt verrigt.
Neemt mij niet qualijk vrind, van 't geen ik heb geschreven,
ik hebbe slegts een schets van Brouwer U gegeeven,
ik weet het is aan u, slaat het in de bestevoeg,
het geen ik aan u schrijf, dan is het mij genoeg.
Ik brouw schier alle daag, dan dit, dan weder dat
ik brouw bij vaten vol, en alles uyt een vat.
De beste brouwer dan, daar ik van heb geleesen,
dat is de Heere zelfs, wiens doen moet zijn geleesen.
Hij maakt het water wijn, in Canaans rijke stad,
alwaar men boordevol zag meenug water vat.
Maar nooyt lees ik daar van dat een van haar was dronken,
't was beter wijn als die daar Lot was mee beschonken.
Veen beter ook als die, die Vader Noag nam,
waar dir hij wierd besport, van den vervloekte cham.
Veel meerder kon ik U van die materie schrijven
maar ziet ik zou dan niet bij mijn stukken blijven.
Ik schey er liever uyt, mijn vrind, verstaaje dat.
De Heer brouw voor U een zee van vol genaaden,
hij doet U eens, in 't bloed van Jesue Christus baaden.
De Heere sta u bij, met zijn goede Geest
en geef u na mijn wens het Hemels bruylofs feest.

Aker van Landsmeer, 19 April 1767


Brief van 11 juli 1767

Waarde en zeer Geagte Vrind

Ik zoude Uw in mijn voor gaande wel meerdere stoff hebbe toe gezonden, dog de groote drokte , die mij toe gebragt was door hem die op het vaale paart zit, wiens naam de dood is, heeft mij kragtdadig daar in verhindert. Het ziek bedde, waar in ik lag gedompeld, heeft mij een wijle tijds, mijn aardse bezigheden doen staaken, dog nu door de genaad van den almagtigtigen God, staa ik wederom, en diens hem in zijne Heiligdommen.
Ik bevinde mij nu meer dan voorheen, geregtigt te zijn Uw te schrijven. Hebbe mij tot dus verre niet durven uytlaaten waar voor ik geimporteert was, om dat ik niet regt geweten heb of uw daar dienst of ondienst meede wierd aan gedaan, want het natuurlijke leeven onder de menschen, is huyden ten daage, de God deeser Eeuwe te dienen, terwijl wij beyde wel weten dat de grootsheyt des levens niet is uyt God, maar uyt den duyvel.
Wij weeten ook dagelijks niet met de verkiezing onder de meede broederen, hoe wij moeten spreeken. Spreeken van God of van Zijnen Zoone Jesue Christus, het word met doove ooren aangehort, en wij doen ook weynige menschen daar dienst meede. Zij zullen ons in haar presentie, quasie wel aan hooren, maar worden veel tijds agter onsen rugge voor fijnen gescholden.

Ik hebbe Uwe letteren met vermaak doorleesen, het smaakt mij teregt heel zoet. Ik bemerkte alles in te meer en de meer dat gij geen vreemdelinge zijt in de kenisse der waarheyt die na de Godsaligheyt is. Dog gaat voort, mijnen vrind, en zijt niet meer een vreemdelinge in de verbonden de beloft. Heb hoope op God, wilt zijn Heiligen naam looven, want hij alleen is de verlosser der geenen die hem vreesen ende hij is een schilt der geenen die op hem betrouwen.

Ik hang mijn zegel aan het geen Uw mij schrijft, (en ik denk dat wij voortaan zeer wel in een gevoelen zullen blijven). Namelijk dat wij alle Adheestische stellingen, als Gods verloogenaar moeten verwerpen, dat wij den waaren God alleen moeten aanhangen, op hem alleen vertrouwen, dat wij wel moeten, vlieden en haasten de zonde, maar ook dat deselve van ons veel maal word gedaan wanneer men er minst om denkt, of met kennis en toestemming de redevoeringe die een ander gebruykt of iets anders, dog dan behoorden wij daar na een wroeging en een berouw over deselve te hebben en dat gaat altijd niet door. En wie zal klimmen op den berg des Heeren of wie zal staan in de plaatse van Jacobs Gods, niemand anders dan die geene die Reyn ende Zuyver van herten is ende die niet bedriegelijk en sweert.

Wij hebben op onse plaatse veele menschen die den Heere vreesen, derwelke steun pilaren zijn in het huys des Heeren en die op Zijne zaligheyt wagten, wij worden alle zoo in onse huysen als in het huys des Heeren door onse predikant daagelijks tot boete en bekeeringe vermaant, als zijnde een groote voorganger onder Gods volk.
Gelijk eertijds David de zoone van Isai dat doet mij meer en meer aanporsen, om de verborgenheyt der Godsaligheyt deelagtig te worden. Want wij zijn van ons zelve niets, alle onze bequaamheyt is uyt God. En in het geestelijke moeten wij nog uyt roepen, wij zijn van gisteren ende weeten nog niets en daarom laat ons den Heeren bidden dat hij onse herten wil versterken tot de vreese zijns naams.

Govert Aker

11 july 1767


Gedicht geschreven op 11 juli 1767

Tot dus ver heeft de Heer mij in zijn gunst doen leven,
hij heeft mij, weerelds goed in overvloed gegeven,
Hij heeft aan mij vergunt een regte erffenis,
nu zoek ik na een schat, die in den hemel is.
Ik kan op deesen aard, wel vrij zijn om te werken,
maar werk in godes gunst, in Huys ende Kerken.
Ik kan wanneer ik wil wel afstaan van mijn post,
maar dit doe ik niet voor dat de dood mij lost.
Veel duysend roeden land zijn mij te beurt gevallen,
daar bij een aardse schat waar ik op konde bezallen.
Ook dit doe ik niet, de waare nederigheyt,
dat is de grootste schat die op mijn herte leyt.
Wat baat mij al dat goed, als ik mijn God niet kenne,
een schaduw die den mens doet in het verderf renne.
En daarom laat ons nu niet pochen, op onse staat,
wij hebben 't al ter leen, 't is schaduw die vergaat.
Wij zijn maar renteniers van al onse aardse schatten,
een enkel niemandal, bij 't Hemels goed te vatten.
Gun ons dan goede God, zoo lang ik hier nog ben,
dat ik U voor mijn God en groote schepper ken.
Geef dat ik in U zoon, die eeuwig leeft hier boven
en in den Heiligen Geest mag stellen mijn gelooven.
Gun mij O Heer op aard te hebben mijn verblijf
tot een maak dese ziel verhuyst van swakke lijf.
Laat ik O God, mag 't zijn, dan Uwe stemme hooren,
komt gij gezegende, komt hier mijn uyt verkooren.

Ik dank Uw voor de wens, mij wederom geschreven,
de God van Abraham, die spaar u lang in 't leven.
De God van Isaak, die geef u in overvloed
en Jacobs God geeft U een boven hemels goed.
De God van Jabes ook, wil Uwen schat vermeeren,
als Ruth en Naomi, met schatten van den Heeren.
Als Debora doet God, 'n vrouw in Israel,
steeds staan voor Jaels poort, ten schrik van dood en hel.
Hij doe als Gehari, uw willinglijk gedraagen,
ten aanzien van de straf en 's werelds harde slaagen.
Hij doe U stille zijn, wanneer 't nood vereys,
als sloeg men U als Jobm met sweeren op het velys.
Gij zegent nogtans God, de Heer van Dood en leven,
gij hebt het al ter leen, wilt hem de eere geven.
En doet al wat gij wilt, blijf in Uw stil vertrek,
houd vreed met ieder een, zeg niemand zijn gebrek.
De wereld is nu zoo en wie die niet wil volgen,
men noemt hem ik weet niet wat, men is gelijk verbolgen.
Maar weet gij goede vriend met wie dat ik het houw,
ik houw het met mijn God en vreese geen berouw.
De Heer geef u ook dat gij 't met hem mag houwen,
hij is ons middelaar, ons borg en vast vertrouwen.

Landsmeer, 11 juli 1767

Govert Aker


Brief van Govert Aker aan zijn vriend en collega Brouwer:

Landsmeer den 20 Augustus 1767

Zeer Geachte Vriend Brouwer

Dat U benevens U huysgesin door Gods genade nog fris en gezond zijt. Zulke is mij zeer aangenaam te hooren, de God en vader der barmartigheyt heeft zijne genade 't ons waarts nog meede betoont, dat wij nog alle in dit ondermaanse mogen uytgaan en weder keeren onder de schaduwe zijner vleugelen en ons mog meede in gezondheyt heeft doen sparen in deesen lande.

Deese ingelegde is een antwoord op Uw voorgaande brief. De tijd valt mij te kort anders zoude ik een weynig geantwoor hebben op de brief van gister dog hoope dit over 2 a 3 weken te doen wanneer ik koope te Wormer te komen.

Wel te regt moogt gij in den omslag van Uwen brief zeggen dat als zouden wij alle verborgentheden en profetien wisten en wij de liefde tegen malkanderen niet hadden dat het ons geen nuttigheyt zoude zijn. Begrijpt ook meede een dat de wijsheyt deeser werelt dwaasheyt is bij God want daar staat, hij vattet de wijse in haar arglistigheyt dat de ligamelijke oeffeninge tot weynig nut is, weet ik zeer wel, maar ik denke dat men ligamelijke oeffeningen wel betragt zijnde tot de geestelijke oeffeninge zoude kunnen geraaken, dog altoos aanhoudende, want wat is de mensch die zig zelve niet oeffent die evenwel zoude durven denken dat God hem Zaligmakende kennis in een hooge graad zoude schenken(immers niemand) want de Heere wil er om aangebeden zijn. En daarom had Martha die haar met daagelijke besigheden meer bemoeyde dan Maria het geringste deel verkooren dienende den Heere Jesus naar den uytwendigen mensch. Wait is dit dienen van Maria anders geweest dan den Heere met gansch herte en zielen aan te kleven, hem te diene in nieuwigheyt des geestes ende niet in de outheyt der letter, en daarom mijnen vriend, zoekt en gij zult vinden, want die bid die ontfangt ende die zoekt die vind. Zoodanig is de lesse van onsen Zaligmaaker dat het mediteren en alle andere zaaken, (die Uw schrijft) zeer noodzakelijk zijn, zulks word van mij goed gekeurd. Want alles wat te voren geschreven is dat is tot onse leeringe te vooren geschreven op dat wij door lijdsaamheyt en vertroostinge der schriften hoope zonder maar geensinds dat men moet denken. Ik heb zooveel geleesen zooveel gebeeden, ik heb dit en dat ten goede gedaan ik zal wel zalig werden maar dat zij verre die geene die met zulke denk beelden make gaan, kunnen wel met een ingebeelden Jesue in 't verderf needer daalen.
Want; al wist ik alle ding, en Jesue mij niet kenne,
zoo waar ik evenwel, een winkel vol ellende.

Tot dus verre mijn vriend, ik zoude dit stuk nog wel wat vervolgen, dog mijn moeder staat zoo op haar vertrek en wacht alleen maar na het toesluyten deeser. Door de groote haast is deese wat gering geschreven, hoope het U evenwel niet qualijk zal neemme, beveele Uw benevens Uw familie in de bescherming van God Almagtig, blijve

Zeer geacht Vrind
Uw goede vrind
Govert Aker


Brief geschreven op 1 september 1767 aan Pieter Brouwer

Geagte Vrind,

Uw geeerde letteren doorleesen hebbende, hebbe ik daar uyt gesien, dat U zeer zijt klaagende over u ongeloof, en geesteloosen toestand, dewelke U al in een gestaadige sleegentheyt omtrent het gemis van Uwen God doet uitroepen, komt dog O Heere mijne ongloovigheyt te hulpe, indien gij U daar nu bij nederlegt, en vast hout, nu hetgeene gij zijt jaagende gij zult dn nooyt bedroogen uyt koomen dat het pak der zonden en ellenden U zeer zijt drukkend zijn mijne dunkens goede voortekenen om de zonde in haaren aard regt te leeren kennen en een afkeer van de zelve te verlangen. Dog daar zullen er mogelijk zeer veele zijn die om haar zonden nooyt of weynig zugten dan wanneer haar de Heere straft met smerten op haare legersteden of wanneer de dood de gordyne van zoo een komt openschuyven dan gedenkt men veel tijds aan zijn voortgaande misdaaden en dan zou den mensch eensklaps begeeren dat de Heere haare misdaadenzouden vergeeven maar veel tijds komt het dan hier op uyt dat zij weder versaaken. Dog gelukkig is hij die intijds de wereld op haare begeerlijklijkheyt kan versaaken die den waren God kan aankleeven in den morgenstond van zijne dagen en die niet los laat voor dat de Heere hem gesegent heeft en daarom, mijnen vriend, laat ons dit betragten, terwijle de deur van genade nog open is want die de zonde leert kennen en een afkeer van deselfe heeft en ook deselfe niet doet voor deselfe meen ik is verwagtinge mits dat zij den Heere 't allen tijde tot zijn toevlugt neeme blijve in hoope en verwagtinge op de genade van den Almagtigen God.

U goede Vriend, Govert Aker